The Sound of the '10s, '20s & '30s
Film & muziek horen bij elkaar
De oudste films hadden nog geen geluid. Maar stil was het niet in de bioscoop: er klonk livemuziek van een pianist of een orkestje. Daardoor werd een kus zwoel, een achtervolging spannend en gestuntel lachwekkend.
In de jaren '10 en '20 werden in filmzalen ook bioscooporgels en grammofoonplaten ingezet, om toepasselijke muziek en geluidseffecten te laten klinken. Steeds vaker schreven componisten speciaal muziek voor een film. Deze muziek werd niet op grammofoonplaat gezet om in de bioscoopzaal af te spelen - hij werd live uitgevoerd.
Maar in 1927 veranderde alles: de geluidsfilm deed zijn intrede. Zo raakten muziek en film onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het leidde een paar jaar later tot de uitreiking van de eerste Oscar voor het beste filmliedje. Met bladmuziek en platen van zulke liedjes kon je je thuis een beetje Ginger Rodgers of Fred Astaire voelen. Het was het voorzichtige begin van de soundtrack.
Toen in de jaren '30 het nazisme opkwam in Europa, trokken velen naar de VS. Ook componisten. Sommigen van hen gingen werken voor de filmindustrie in Hollywood. Ze schreven muziek zoals ze die kenden uit de Europese concertzalen. Zo werd grote, romantische orkestmuziek de standaard in Hollywood. Tegelijkertijd schreven Amerikaanse componisten filmmuziek waarin het weidse, Amerikaanse landschap doorklonk. Nieuw was dat hoofdpersonen in de film een eigen herkenningsmelodie kregen, een leidmotief. De eerste met zo’n leidmotief was reuzenaap King Kong (Merian C. Cooper & Ernest B. Schoedsack, 1933)
Door de economische crisis en de dreigende oorlog was er behoefte aan luchtige musicals, historische verhalen en tekenfilms. De hoopgevende liedjes uit Snow White and the seven dwarfs (William Cottrell, David Hand, Wilfred Jackson, 1937) en The Wizard of Oz (Victor Fleming, 1939) groeiden uit tot klassiekers.